De overwinning van de taborieten bij Poříčí nad Sázavou, in de nacht van 19 op 20 mei 1420, neemt een belangrijke plaats in bij de reconstructie van de tocht van de taborieten naar Praag, die door Sigismund werd bedreigd. Ook militair-technisch gezien is deze veldslag belangrijk, daar hierbij opnieuw de wagenburg door de Hussieten werd toegepast.
Over het verloop van de slag bij Poříčí bestaan slechts enkele gegevens, maar aan de hand van de berichten door kroniekschrijvers en de topografische situatie kan het gevecht toch in de hoofdlijnen in het landschap worden geplaatst. Wij weten zeker dat de taborieten vanuit Benešov, die zij hebben platgebrand, naar het dorp Poříčí zijn getrokken en hier staken zij de rivier Sázava over. Zij volgden dus de route van een oud, belangrijk verbindingspad, de zgn. Route van Vitorazy (Weitra), of ook de Tsjechische route genaamd, die in dit gedeelte van Benešov naar Poříčí liep en daarna via Nespeky naar Praag. Het toenmalige dorp Poříčí met de kerk van de H. Havel en een vesting lag aan de linkeroever van de Sázava, bij de monding van de Konopišťský beek. Verder weg van de rivier, op een kleine verhoging (282 m boven de zeespiegel), rondom de kerk van de H. Petrus, bevond zich een ander dorp: Balkovice. De oversteekplaats lag ongeveer 100 m tegen de stroom van de rivier in, gezien vanuit de huidige brug, gebouwd in 1849-1850 op de weg naar Linz of Budějovice, die de richting van het oude pad slechts met kleine afwijkingen door het land volgt.
Laurentius (Vavřinec) van Březová vermeldt dat de taborieten „op de velden langs het water gingen liggen en wilden daar overnachten“. Dat betekent dat zij een positie aan de rechteroever van de Sázava hebben ingenomen, op het uitgestrekte laagland (263 m boven de zeespiegel), gevormd door een brede bocht van de rivier. Men kan veronderstellen dat zij van hun vijanden die vanuit Praag en Kutná Hora deze plaats naderden, niets wisten, en blijkbaar wilden zij zich alleen tegen een eventuele aanval van Benešov beschermen en daarom staken zij over naar de rechteroever, om zo van Benešov door de rivier te zijn beschermd, terwijl zij vanuit de overige kanten zeer kwetsbaar zijn geweest, laag gelegen en op een zeer nadelige positie. De Oude collegiaat1 informeert dat de verdedigers van het klooster van Benešov, Hanuš Polenský met vier honderd ruiters, de aanval van taborieten hebben doorstaan. Dat zou betekenen dat taborieten een aanslag vanuit Benešov konden verwachten, daarom bleven zij waarschijnlijk direct bij de rivier, om de oversteekplaats over de Sázava gade te slaan en de vijand aan de overkant te houden.
Inmiddels kwamen drie grote troepen van de koningaanhangers dichter bij. Uit Praag, dwz. komende vanuit de richting Ládví naar Nespeky, kwamen ongeveer 1600 ruiters aan, van de garnizoenen van de Praagse Burcht en Vyšehrad, onder leiding van Václav van Dubá. Petr Konopišťský naderde met zijn mensen van achteren, vanuit Benešov. En met de stroom van de Sázava mee, vanuit Kutná Hora via het Klooster van Sázava, trok een groot leger (men spreekt over 10 000 gewapende mannen), als onderdeel van het kruisvaardersleger onder leiding van Janek van Chotěm, Italiaanse krijger Pipo van Ozora en de schout Václav Dolinský van Kutná Hora. De troepen uit Praag en Kutná Hora hadden ongetwijfeld als doel de samenvoeging van taborieten en Pragenaren te verhinderen. Deze troepen waren al onderweg toen zij door de koeriers uit de door taborieten platgebrande Benešov zijn tegemoetgekomen, die de ligging van de taborieten hebben beschreven en de koninklijken naar Poříčí gingen begeleid. Het lijkt uitgesloten dat de verdedigers van Benešov op tijd de garnizoenen in Praag en de parate troepen van Sigismund in Kutná Hora over de tocht van taborieten konden informeren, zoals door Šmahel2 verondersteld wordt, gezien de grote afstanden en de korte tijd.
De taborieten moesten dus met een overmacht aan vijanden hun krachten gaan meten. Over hoe sterk de taborieten waren lopen de vermeldingen sterk uiteen. De Oude collegiaat vermeldt 9 000 mensen, het manuscript “Sa Starých letopisů” (Uit Oude Annalen) spreekt slechts over 3 000. Pekař3 houdt aan dit tweede bericht vast, terwijl Macek4 het door de Oude collegiaat genoemde aantal waarschijnlijker vindt. Naar mijn mening is de beredenering van Macek aannemelijker. Macek voert namelijk als argument dat het om vier troepen bij elkaar ging, bovendien met vrouwen en kinderen. En het garnizoen dat in Tábor achterbleef was blijkbaar vrij zwak qua aantallen, daar Mikuláš van Hus vanuit Praag te hulp moest snellen, toen Tábor in gevaar was. In elk geval liep het kamp van taborieten bij Poříčí een ernstig gevaar, want een aanval door een talrijke zware cavalerie in een plat terrein verpletterende gevolgen kon hebben. Het leger van taborieten wilde daarom een poging van de verplaatsing wagen.
Hun wachten hebben de naderende vijand opgemerkt, en zo, ondanks het feit dat het al avond was, gaf Žižka het bevel om te marcheren, onder de bescherming van de wagens. Van achter werden Taborieten door de mensen van Petr Konopišťský bedreigd, die nu de Sázava konden oversteken, want vanuit Praag naderden de koninklijke ruiters. Aan de oostkant verschenen bovendien de troepen van de kruisvaarders. Het terrein bood de mogelijkheid voor verdediging in de heuvels ten noorden van de kamp. Echter ik betwijfel dat de taborieten op tijd de heuvels bij het dorp Městečko (302 m boven de zeespiegel) konden bereiken, want juist daar vandaan naderden de ruiters uit Praag. De dichtst bij zijnde goede plaats voor de verdediging waren de heuvels in de richting van het noordwesten, op een afstand van bijna 1 km van de oversteekplaats in de rivier. Daar verplaatsten de Taborieten zich waarschijnlijk naar toe, om van het heuvelachtige terrein gebruik te maken, vol kleine steile dalen, hellingen en bosjes, die een goede aanval door de ruiters onmogelijk maakte. Op de terreinmogelijkheden heeft al Palacký5 algemeen attent gemaakt en vooral Tomek6 (blijkbaar aan de hand van persoonlijk onderzoek van de plaats van het slagveld), maar zijn mening dat de troepen naar het noorden trokken, naar Městečko, vind ik echter niet aannemelijk op grond van de voornoemde redenen.
De slag bij Poříčí eindigde met de overwinning van de taborieten die de aanval door de ruiters hebben afgeslagen. Het gevecht was blijkbaar zeer hard, zoals Laurentius van Březová getuigt (de oud-Tsjechische vertaling van de kroniek van Laurentius voegt toe, dat de Taborieten „als reuzen“ vochten). Zowel Laurentius als de Oude collegiaat zijn het erover eens, dat de koninklijken op de vlucht zijn gedreven. Zij lopen echter uiteen over het aantal slachtoffers. Laurentius spreekt over 20 gedode koninklijken, de Oude collegiaat over 50. Het aantal door de Oude Collegiaat lijkt meer waarschijnlijk, het getuigt over een grotere omvang van het treffen. En ook de grote aantallen krijgers aan beide kanten ondersteunen het, net als het feit, dat de koninklijken op een dergelijke wijze waren verslagen, dat zij verder geen weerstand boden en de taborieten veder naar Praag lieten trekken. Bovendien hebben de taborieten, naar de vermelding van Laurentius, „niet weinig lansen met vaandels aangeduid met een rood kruis“ veroverd.
De slag bij Poříčí nad Sázavou hoort bij de veldslagen van een nieuw type, anders dan de gevechten van ridderlegers aan het begin van de 15de eeuw. Bij Poříčí hebben de taborieten opnieuw hun wagens als verdedigingsmiddel gebruikt. Nieuwe elementen in het tactische en operationele plan van de slag worden ook gezien in de beweging van de troepen taborieten in het gelede terrein, met gebruikmaking van alle mogelijkheden van dien.
Opmerkingen:
1 De Oude collegiaat – een tijdgetuige, directe deelnemer aan de revolutionaire gebeurtenissen, auteur van een kroniek, welke in de vaklitteratuur de Kroniek van de Oude Praagse Collegiaat wordt genoemd. De schrijver hoorde blijkbaar bij de conservatieve hussietenvleugel.
2 František Šmahel, Jan Žižka van Trocnov
3 Josef Pekař, Žižka en zijn tijd
4 Josef Macek, Tábor in de revolutionaire beweging van Hussieten
5 František Palacký, de Geschiedenis van het Tsjechische volk
6 Václav Vladivoj Tomek, Jan Žižka